Referentiekaders Ergotherapie –
De beroepsbeoefenaren in de Ergotherapie gebruiken “theorie” om hun praktijk te sturen. Een theorie is de basis van elk beroep waarin met geldige redeneringen kan worden gebouwd of gewijzigd. Over het algemeen worden theorieën opgesteld door deskundigen op een bepaald gebied. Theorieën zijn, in het algemeen, een overtuiging, beleid of procedure voorgesteld of gevolgd als de basis van actie.
Theorieën zijn niet altijd uitgebreid en ingewikkeld, maar de meeste mensen vermijden het lezen van theorieën en postulaten. Theorieën zijn gebaseerd op onderzoek, gedachten of waarneming van verschijnselen. Op onderzoek gebaseerde theorieën zijn beter te geloven, omdat ze een aantal geldige redeneringen en referenties hebben.
Een referentiekader gebruikt stukjes van een of meer theorieën en maakt ze praktisch en bruikbaar. (Kramer)
Referentiekader in de ergotherapie –
In de ergotherapie wordt een referentiekader gebruikt als basis voor praktische toepassing. Een referentiekader maakt gebruik van theorieën om richting te geven aan evaluatie en beoordeling en toepassing in de praktijk.
Het referentiekader biedt een structuur voor het identificeren van relevante theorieën en schetst vervolgens op basis van deze informatie richtlijnen die ergotherapeuten gebruiken bij het beoordelen en geven van interventies.
Mosey’s structurele componenten voor een referentiekader worden gebruikt als een organisatieschema voor alle referentiekaders. Het zijn-
1. Theoretische basis
2. Functie-disfunctie continua (gebieden van zorg)
3. Evaluatie
4. Postulaten betreffende Verandering (verband tussen huidige problemen en doelen)
5. Postulaten m.b.t. interventie (koppeling tussen doelen en behandeling)
Theoretische basis – Ergotherapeuten gebruiken de theoretische basis bij interventies om inzicht te krijgen in het toekomstige resultaat dat ze kunnen opmerken na een interventie. De theoretische basis vormt de basis van het gehele referentiekader. Een theoretische basis kan putten uit een of meer theorieën. Het omvat Veronderstellingen, Concepten, Definitie, Postulaten, en de relatie tussen hen.
Functie – Disfunctie Continua – Dit deel van ergotherapie referentiekaders richt zich specifiek op “Bezorgdheid/ Probleem Gebieden”. Na het leggen van een theoretische basis zou een therapeut in staat moeten zijn om de specifieke prestatiegebieden te identificeren die belangrijk zijn voor de vaardigheden en bekwaamheden van het individu. Het functionele uiteinde van het continuüm vertegenwoordigt wat de therapeut verwacht van een cliënt om te kunnen doen (Bekwaamheden), terwijl het disfunctionele uiteinde van het continuüm Handicaps vertegenwoordigt. Over het algemeen bestaat één enkel referentiekader uit verschillende functie-disfunctie continua.
Gids voor Evaluatie – Evaluatie maakt een basislijn voor de interventie. De evaluatie moet de indicatoren van functie-disfunctie met elkaar in verband brengen. Specifieke evaluatie-instrumenten / schalen of een specifiek protocol kunnen worden toegepast tijdens de evaluatie. De ergotherapeut gebruikt instrumenten, al dan niet gestandaardiseerd, die een geschikte uitgangssituatie voor het functioneren bieden en helpen bij het ontwikkelen van een zinvol interventieplan.
Postulaten met betrekking tot verandering –
Postulaten met betrekking tot verandering bieden een concretere structuur aan de referentiekaders van het OT. In deze stap kunnen we het “Oorzaak-Effect” fenomeen zien. Het leidt de therapeut over de veranderingen die gezien worden na het toepassen van de actie. Postulaten met betrekking tot verandering zetten abstract materiaal uit de theoretische basis om in praktische acties die de therapeut moet ondernemen om verandering bij de cliënt te bewerkstelligen.
Postulaten met betrekking tot Interventie-
Postulaten met betrekking tot interventie worden geleid door de postulaten met betrekking tot verandering, die beschrijven hoe een ergotherapeut de theorie in daden omzet om verandering bij de cliënt te bewerkstelligen. Na een assessment kan de therapeut de media en modaliteiten plannen volgens het referentiekader.
Dit postulaat helpt de therapeut bij het stellen van cliëntgerichte doelen en de implementatie van verschillende technieken om die doelen te bereiken. Dit postulaat geeft ook richting aan het gebruik van de specifieke technieken en modaliteiten volgens de theorie.
Hoe kies je specifieke Ergotherapie (OT) referentiekaders –
Een effectieve praktijk houdt in dat een therapeut in staat is om een cliënt te matchen met het meest geschikte referentiekader binnen de context van zijn of haar leven. Nadat een patiënt is doorverwezen naar ergotherapie, doet de therapeut een voorafgaande screening. De therapeut kijkt naar de behoeften, de kracht, de beperkingen en de omgeving van de persoon.
Nadat hij alle bovengenoemde zaken heeft begrepen, kiest een therapeut de meest geschikte methode voor evaluatie en interventie. Soms kan dat één specifiek OT-referentiekader zijn, maar op andere momenten is één niet toereikend om de complexiteit van de door de patiënt gepresenteerde problemen het hoofd te bieden.
Referentiekaderlijst Ergotherapie –
Elf referentiekaders die momenteel in de ergotherapiepraktijk worden gebruikt, worden hieronder genoemd-.
Biomechanisch Referentiekader
Ontwikkelings Referentiekader
Revalidatie Referentiekader
Model Of Human Occupation (MOHO)
Psychodynamisch Referentiekader
Gedragskader
Cognitief gehandicapten Referentiekader
Neuropsychodynamisch Referentiekader
Gedragskader
Cognitief gehandicapten Referentiekader
Psychodynamisch Referentiekader
Neurodevelopmental Frame of Reference
Sensory Integration Frame of Reference
Spatiotemporal Adaptation Frame of Reference
Occupational Adaptation Frame of Reference
Hoe referentiekaders toe te passen in de klinische praktijk –
Veel therapeuten lezen over de OT referentiekaders, maar ze weten niet hoe ze de principes van referentiekaders in de klinische praktijk moeten toepassen.
Ongetwijfeld zijn OT-referentiekaders nogal theoretisch en zelfs als therapeuten de principes van bepaalde referentiekaders begrijpen, is het moeilijk om ze op een patiënt toe te passen.
Een therapeut moet begrijpen wat hij/zij doet en waarom hij/zij dat doet. Een therapeut moet ook in staat zijn deze rationale uit te leggen aan patiënten, waarnemers en andere professionals. Dit zal zijn/haar zelfvertrouwen tijdens een therapiesessie vergroten.
Een therapeut kan aanvankelijk leren van de trial and error methode als er geen senior of expert beschikbaar is om de expertise kennis over het specifieke referentiekader te begeleiden.
Een therapeut moet zijn/haar kennis over het referentiekader vergroten, hij/zij kan verschillende referentiekaders gebruiken bij één patiënt, maar het is van cruciaal belang om te weten wat de na-effecten zijn en waarom hij/zij ze gebruikt.
Een arts zou bijvoorbeeld geen medicatie moeten voorschrijven zonder de mogelijke gevolgen ervan te kennen; evenzo zou een therapeut geen procedure moeten gebruiken zonder de mogelijke effecten ervan te begrijpen. Op basis van de gepresenteerde problemen van een cliënt kiest een therapeut een referentiekader om veranderingen of uitkomsten te specificeren die zij of hij zou willen bevorderen.
Single OT Frame of reference Vs Multiple OT Frames of reference-
In eerste instantie hebben jonge ergotherapeuten niet zoveel kennis om meerdere referentiekaders toe te passen bij één patiënt. Ze moeten zich concentreren op één referentiekader per keer, nadat ze er één onder de knie hebben, kunnen ze andere referentiekaders toepassen op een patiënt. Sommige patiënten hebben één referentiekader nodig, maar veel patiënten hebben meerdere referentiekaders nodig.
Laten we een voorbeeld geven van een enkel OT-referentiekader: een kind met een sensorische verwerkingsstoornis, waarbij de ergotherapeut de voorkeur geeft aan één enkel referentiekader, namelijk het “sensorische integratie referentiekader”.
Nu, als we kijken naar een geval van cerebrale parese, kan de ergotherapeut meerdere referentiekaders gebruiken, zoals het ontwikkelingsreferentiekader, het neuro-ontwikkelingsreferentiekader, en het biomechanische referentiekader.
Referentiekaders kunnen door de therapeut na elkaar of naast elkaar worden gebruikt, afhankelijk van de behoefte van een patiënt.
Referentiekaders kunnen na elkaar worden gebruikt – dat wil zeggen dat het ene referentiekader in eerste instantie wordt gebruikt, terwijl een ander referentiekader voor een apart probleem wordt toegepast.
Bijv. een kind met cerebrale parese kan eerst worden behandeld met het Neuro- Ontwikkelingsreferentiekader. Na het kind een aantal maanden gezien te hebben, kan de therapeut constateren dat het kind ook cognitieve problemen lijkt te hebben. De therapeut evalueert het kind dan op basis van het cognitieve referentiekader. In deze situatie besluit de therapeut om door te gaan met het Neuro-Developmental Treatment frame, maar besluit ook om het cognitieve referentiekader te gebruiken.
Referentiekaders kunnen ook parallel worden gebruikt. In deze situatie worden twee referentiekaders tegelijkertijd gebruikt om gelijksoortige of verwante problemen vanuit verschillende perspectieven aan te pakken.
Een therapeut kan bijvoorbeeld een kind behandelen dat cerebrale parese heeft door eerst het Neuro-Developmental Treatment referentiekader te gebruiken voor de behandeling. Tegelijkertijd gebruikt de therapeut het biomechanische referentiekader om de bewegingsmogelijkheden van het kind te vergroten en hem of haar te helpen zoveel mogelijk normale patronen te ontwikkelen.
Samenvatting –
Occupational therapists use frames of reference to guide their practice and clinical knowledge. OT Referentiekaders hebben een specifieke structuur, van theorie tot interventie. Er zijn veel referentiekaders beschikbaar voor ergotherapeuten. Meerdere referentiekaders kunnen na elkaar of naast elkaar gebruikt worden.