Vóór 1900Edit
De betekenis van de Engelse term “natural history” (een afkorting van het Latijnse historia naturalis) is in de loop der tijd steeds beperkter geworden, terwijl de betekenis van de verwante term “nature” daarentegen breder is geworden (zie ook Geschiedenis hieronder).
In de oudheid omvatte “natuurgeschiedenis” in wezen alles wat met de natuur te maken had, of materiaal gebruikte dat aan de natuur ontleend was, zoals Plinius de Oudere’s encyclopedie met deze titel, gepubliceerd circa 77 tot 79 n.Chr., die astronomie, geografie, de mens en zijn technologie, geneeskunde en bijgeloof omvat, alsmede dieren en planten.
Middeleeuwse Europese academici beschouwden kennis als verdeeld in twee hoofdcategorieën: menswetenschappen (voornamelijk wat nu bekend staat als klassieken) en godgeleerdheid, waarbij de wetenschap grotendeels werd bestudeerd aan de hand van teksten in plaats van observatie of experimenten. De studie van de natuur herleefde in de Renaissance, en werd al snel een derde tak van academische kennis, zelf verdeeld in beschrijvende natuurgeschiedenis en natuurfilosofie, de analytische studie van de natuur. In moderne termen komt de natuurfilosofie ruwweg overeen met de moderne natuurkunde en scheikunde, terwijl de natuurgeschiedenis de biologische en geologische wetenschappen omvat. De twee waren sterk met elkaar verbonden. Tijdens de hoogtijdagen van de heren wetenschappers leverden veel mensen bijdragen op beide gebieden, en vroege artikelen op beide gebieden werden vaak voorgelezen op vergaderingen van professionele wetenschappelijke genootschappen zoals de Royal Society en de Franse Academie van Wetenschappen – beide opgericht in de 17e eeuw.
Natuurgeschiedenis werd gestimuleerd door praktische motieven, zoals Linnaeus’ streven om de economische toestand van Zweden te verbeteren. Op dezelfde manier stimuleerde de Industriële Revolutie de ontwikkeling van de geologie om nuttige minerale afzettingen te helpen vinden.
Sinds 1900Edit
Moderne definities van natuurgeschiedenis komen uit een verscheidenheid van gebieden en bronnen, en veel van de moderne definities leggen de nadruk op een bepaald aspect van het vakgebied, waardoor een veelheid van definities ontstaat met een aantal gemeenschappelijke thema’s onder hen. Hoewel natuurlijke historie bijvoorbeeld meestal wordt gedefinieerd als een soort observatie en een onderwerp van studie, kan het ook worden gedefinieerd als een geheel van kennis, en als een ambacht of een praktijk, waarbij de nadruk meer wordt gelegd op de waarnemer dan op het waargenomene.
Definities van biologen richten zich vaak op de wetenschappelijke studie van individuele organismen in hun omgeving, zoals te zien is in deze definitie van Marston Bates: “Natuurlijke historie is de studie van dieren en planten-van organismen. … Ik beschouw natuurgeschiedenis dan ook graag als de studie van het leven op het niveau van het individu – van wat planten en dieren doen, hoe zij op elkaar en op hun omgeving reageren, hoe zij georganiseerd zijn in grotere groepen zoals populaties en gemeenschappen” en deze meer recente definitie van D.S. Wilcove en T. Eisner: “De nauwkeurige observatie van organismen – hun oorsprong, hun evolutie, hun gedrag, en hun relaties met andere soorten”.
Deze focus op organismen in hun omgeving wordt ook herhaald door H.W. Greene en J.B. Losos: “Natural history focuses on where organisms are and what they do in their environment, including interactions with other organisms. Het omvat veranderingen in de interne toestand voor zover die betrekking hebben op wat organismen doen”.
Sommige definities gaan verder en richten zich op directe observatie van organismen in hun omgeving, zowel in het verleden als in het heden, zoals deze van G.A. Bartholomew: “Een student natuurlijke historie, of een naturalist, bestudeert de wereld door planten en dieren direct te observeren. Omdat organismen functioneel onlosmakelijk verbonden zijn met de omgeving waarin zij leven en omdat hun structuur en functie niet adequaat kunnen worden geïnterpreteerd zonder iets van hun evolutionaire geschiedenis te kennen, omvat de studie van de natuurlijke historie zowel de studie van fossielen als van fysiografische en andere aspecten van de fysieke omgeving”.
Een rode draad in veel definities van natuurlijke historie is de toevoeging van een beschrijvende component, zoals te zien is in een recente definitie van H.W. Greene: “Descriptive ecology and ethology” (beschrijvende ecologie en ethologie). Verscheidene auteurs hebben gepleit voor een ruimere opvatting van de natuurlijke historie, waaronder S. Herman, die het vakgebied definieert als “de wetenschappelijke studie van planten en dieren in hun natuurlijke omgeving. Het houdt zich bezig met organisatieniveaus, van het individuele organisme tot het ecosysteem, en legt de nadruk op identificatie, levensgeschiedenis, verspreiding, overvloed en onderlinge relaties.
Het omvat vaak en op gepaste wijze een esthetische component”, en T. Fleischner, die het vakgebied zelfs nog ruimer definieert, als “Een praktijk van opzettelijke, gerichte aandacht en ontvankelijkheid voor de meer-dan-menselijke wereld, geleid door eerlijkheid en nauwkeurigheid”. Deze definities omvatten expliciet de kunsten in het veld van de natuurlijke historie, en zijn in lijn met de brede definitie geschetst door B. Lopez, die het veld definieert als de “Geduldige ondervraging van een landschap”, verwijzend naar de natuurlijke historiekennis van de Eskimo (Inuit).
Een enigszins ander kader voor de natuurgeschiedenis, dat een soortgelijk scala van thema’s bestrijkt, wordt ook geïmpliceerd door het werkterrein van veel toonaangevende natuurhistorische musea, die vaak elementen van antropologie, geologie, paleontologie en astronomie omvatten naast plantkunde en zoölogie, of zowel culturele als natuurlijke componenten van de wereld omvatten.
De veelheid van definities voor dit gebied is erkend als zowel een zwakte als een sterkte, en een reeks van definities is onlangs aangeboden door beoefenaars in een recente verzameling van opvattingen over natuurlijke historie.