Mathurā-kunst, stijl van boeddhistische beeldende kunst die bloeide in het handels- en pelgrimscentrum Mathura, Uttar Pradesh, India, van de 2e eeuw v.Chr. tot de 12e eeuw n.Chr.; de meest kenmerkende bijdragen werden geleverd tijdens de Kushān- en Gupta-perioden (1e-6e eeuw n.Chr.). Beelden in de gevlekte rode zandsteen uit de nabijgelegen Sīkri-steengroeves worden wijd verspreid aangetroffen in het noorden van centraal India, hetgeen getuigt van het belang van Mathurā als exporteur van beeldhouwwerk.
De Mathurā-school viel samen met een tweede belangrijke school van Kushān-kunst, die van Gandhāra in het noordwesten, die sterke Grieks-Romeinse invloed vertoont. Rond de 1e eeuw n.C. schijnt elk gebied afzonderlijk zijn eigen voorstellingen van de Boeddha te hebben ontwikkeld. De Mathurā-beelden zijn verwant aan de vroegere yakṣa (mannelijke natuurgod) figuren, een gelijkenis die bijzonder duidelijk naar voren komt in de kolossale staande Boeddha-beelden uit de vroege Kushān-periode. In deze, en in de meer representatieve zittende Boeddha’s, is het algemene effect er een van enorme energie. De schouders zijn breed, de borstkas zwelt op en de benen staan stevig op hun plaats met de voeten uit elkaar. Andere kenmerken zijn het geschoren hoofd; de uṣṇīṣa (uitsteeksel bovenop het hoofd) aangegeven door een trapsgewijze spiraal; een rond glimlachend gezicht; de rechterarm opgeheven in abhaya-mudrā (gebaar van geruststelling); de linkerarm akimbo of rustend op de dij; de draperie die het lichaam nauw omgeeft en in plooien over de linkerarm is gelegd, waardoor de rechterschouder ontbloot is; en de aanwezigheid van de leeuwentroon in plaats van de lotustroon. Later werd het haar behandeld als een serie korte platte spiralen die dicht bij het hoofd lagen, het type dat in de hele boeddhistische wereld de standaard voorstelling werd.
Jaina en Hindoe afbeeldingen uit die periode zijn in dezelfde stijl gesneden, en de afbeeldingen van de Jaina Tīrthaṅkaras, of heiligen, zijn moeilijk te onderscheiden van contemporaine afbeeldingen van de Boeddha, behalve door verwijzing naar de iconografie. De dynastieke portretten die vervaardigd zijn door de Mathurā-werkplaatsen zijn van bijzonder belang. Deze strakke frontale figuren van Kushān koningen zijn gekleed volgens de Centraalaziatische mode, met een ceintuur, hoge laarzen en een kegelvormige muts, een kledingstijl die ook wordt gebruikt voor afbeeldingen van de Hindoe zonnegod Sūrya.
De vrouwenfiguren in Mathura, in hoog reliëf uitgehouwen op de zuilen en poorten van zowel boeddhistische als jaina-monumenten, zijn ronduit sensueel in hun aantrekkingskracht. Deze verrukkelijke naakte of halfnaakte figuren worden afgebeeld in een verscheidenheid van toiletscènes of in associatie met bomen, hetgeen erop wijst dat zij de yakṣī (vrouwelijke natuurgodheid) traditie voortzetten die ook op andere boeddhistische plaatsen, zoals Bhārhut en Sānchi, te zien is. Als veelbelovende symbolen van vruchtbaarheid en overvloed oefenden zij een populaire aantrekkingskracht uit die bleef voortduren met de opkomst van het boeddhisme.