Galway Kinnell (1927 – 2014) groeide op in Pawtucket, Rhode Island en genoot zijn opleiding aan Princeton en Rochester University. Hij sloot zich aan bij de radicale politieke bewegingen van de jaren zestig, werkte voor het Congress on Racial Equality en protesteerde tegen de oorlog in Vietnam. Sociaal-politieke kwesties bleven een belangrijk element in Kinnells poëzie, maar werden altijd gecombineerd met een onderliggende sacramentele kwaliteit. Aanvankelijk kwam dit tot uitdrukking in de traditioneel christelijke sensibiliteit van zijn eerste bundel, What a Kingdom It Was, maar later werk verwijderde zich van religieuze orthodoxie tot een poëzie die “hevig in het zelf graaft …” (Richard Gray). De eerste editie van zijn Selected Poems (1980) won zowel de Pulitzer Prize als de National Book Award. Kinnell doceerde jarenlang poëzie en creatief schrijven op vele plaatsen, waaronder Frankrijk, Iran en Australië.
Kinnell zei: “Als je steeds dieper en dieper zou kunnen gaan, zou je uiteindelijk geen persoon meer zijn … je zou een grasspriet zijn of uiteindelijk misschien een steen.” Het is deze zoektocht naar het essentiële die Kinnells poëtische territorium afbakent: zoals de beer in een van zijn meest gevierde gedichten, graaft hij zich in voor de winter. Dit verlangen om zich één te voelen met het universum komt hier prachtig tot uitdrukking in de slotregels van ‘The Seekonk Woods’ waar Kinnell zichzelf beschrijft liggend op zijn rug, starend naar de sterren terwijl hij probeert te ontsnappen aan de druk van de tijd, om zichzelf te verliezen in het heden en “een moment van absolute onwetendheid te bereiken”. Deze zoektocht naar het spirituele begint bij het vlees – aanraking is een centraal zintuig in zijn poëzie, van de zachte zegening van de zeug door Franciscus in een van zijn beroemdste gedichten, tot de onhandige/gracieuze dans van een dochter die haar bejaarde vader leidt in ‘De ziekte van Parkinson’. De gedichten impliceren dat we onze plaats in de wereld beginnen te kennen en te respecteren door de huid: dit maakt van Kinnell een vroom dichter, die de aarde eert en alle schepselen, ook de menselijke, die haar oppervlakte delen. Hij schrijft graag over de momenten waarop onze meest basale natuur zich openbaart, bij geboorte, seks en dood, zoals in zijn beroemde gedichten over lichamelijke vereniging, ‘After Making Love We Hear Footsteps’ en ‘Rapture’. Er is woede over de menselijke destructiviteit, en hij schrijft over een verlangen om te ontsnappen, zoals in zijn reeks ‘When One Has Lived a Long Time Alone’, maar dit wordt getemperd door een enorme tederheid, vooral duidelijk in de gedichten voor zijn jonge zoon en dochter.
Voor al de eenvoudige grootsheid van zijn taal met zijn bijbelse cadansen, is Kinnell geen afstandelijke figuur. De diepe resonantie van zijn stem brengt zowel de wijsheid als de intimiteit van zijn gedichten naar voren, zoals blijkt uit de slotregels van ‘Lastness’, een afdeling van zijn lange gedicht, The Book of Nightmares, waarin hij zich over zijn pasgeboren zoon buigt: “en rook/ de zwarte, glinsterende vacht/ van zijn hoofd, zoals de lege ruimte/ zich over de pasgeboren planeet moet hebben gebogen. . .”.