John Hunter (1728-1793) kwam in 1748 op 20-jarige leeftijd naar Londen en werkte als assistent in de anatomie-school van zijn oudere broer William (1718-83), die reeds een gevestigd arts en verloskundige was. Onder William’s leiding leerde John de menselijke anatomie en toonde grote bekwaamheid in de dissectie en het prepareren van preparaten. William zorgde er ook voor dat hij kon studeren bij de eminente chirurgen William Cheselden (1688-1752) en Percivall Pott (1714-88).
Hunter werd in 1760 aangesteld als legerchirurg en verbleef drie jaar in Frankrijk en Portugal. Naast het ontwikkelen van nieuwe ideeën over de behandeling van veel voorkomende kwalen – zoals schotwonden en geslachtsziekten – besteedde Hunter tijd aan het verzamelen van specimens van hagedissen en andere dieren. Bij zijn terugkeer in Engeland in 1763 begon hij zijn privé-praktijk op te bouwen. Zijn wetenschappelijk werk werd in 1767 beloond toen hij werd verkozen tot Fellow van de Royal Society. In 1768 werd hij gekozen tot chirurg van het St George’s Hospital, en in 1783 verhuisde hij naar een groot huis in Leicester Square, dat hem in staat stelde leerlingen in huis te nemen en zijn collectie in te richten als onderwijsmuseum.
Hunter wijdde al zijn middelen aan zijn museum. Het omvatte bijna 14.000 preparaten van meer dan 500 verschillende soorten planten en dieren. Naarmate zijn reputatie groeide, werd hij bevoorraad met zeldzame specimens zoals kangoeroes die door Sir Joseph Banks waren meegebracht van de reis van James Cook in 1768-71.
Terwijl de meeste van zijn tijdgenoten alleen menselijke anatomie onderwezen, legden Hunter’s lezingen de nadruk op de relatie tussen structuur en functie in allerlei levende wezens. Hunter was van mening dat chirurgen moesten begrijpen hoe het lichaam zich aanpaste aan en compenseerde voor schade als gevolg van verwondingen, ziekte of veranderingen in het milieu. Hij moedigde studenten als Edward Jenner en Astley Cooper aan experimenteel onderzoek te doen en de opgedane kennis toe te passen bij de behandeling van patiënten.
Tegen de jaren 1780 genoot Hunter wijdverbreide erkenning als de belangrijkste leraar chirurgie van zijn tijd. De lofbetuigingen hadden echter weinig invloed op zijn botte manier van spreken en zijn twistzieke aard. Zijn temperament zou zijn ondergang worden: Hunter stierf in 1793 na een aanval tijdens een ruzie in St George’s Hospital over het toelaten van studenten voor de opleiding.
Hunter wordt vandaag de dag herinnerd als een grondlegger van de `wetenschappelijke chirurgie’. Hij was uniek in zijn streven om de chirurgische praktijk een experimentele basis te geven, en zijn museum is een blijvend verslag van zijn pionierswerk.