- A. Job verlangt ernaar zijn zaak aan God voor te leggen.
- 1. (1-7) Jobs bittere klacht en zijn onvermogen om met God in contact te komen.
- 2. (8-9) Job belijdt zijn gebrek aan inzicht en behoefte aan goddelijke openbaring.
- B. Job’s vertrouwen te midden van wanhoop.
- 1. (10-12) Jobs vertrouwen in God en in zijn eigen integriteit.
- 2. (13-17) Job verwondert zich over Gods macht en soevereiniteit.
A. Job verlangt ernaar zijn zaak aan God voor te leggen.
1. (1-7) Jobs bittere klacht en zijn onvermogen om met God in contact te komen.
Toen antwoordde Job en zeide:
“Nog is mijn klacht bitter;
mijn hand is lusteloos vanwege mijn gekerm.
Och, dat ik wist waar ik Hem vinden kon,
Dat ik tot Zijn zetel komen mocht.
Ik zou mijn zaak voor Hem voorleggen,
En mijn mond vullen met argumenten.
Ik zou de woorden kennen die Hij mij zou antwoorden,
en begrijpen wat Hij tot mij zou zeggen.
Zou Hij met mij twisten in Zijn grote macht?
Nee! Maar Hij zou kennis van mij nemen.
Daar zou de rechtvaardige met Hem kunnen redeneren,
En ik zou voor altijd van mijn Rechter worden verlost.”
a. Zelfs vandaag is mijn klacht bitter: Aan het slot van Eliphaz’ toespraak bleef Job zich wanhopig voelen. De wijsheid en raadgevingen van Eliphaz en de anderen brachten hem geen soelaas, en maakten zijn geestelijke en geestelijke kwelling alleen maar erger.
b. O, dat ik wist waar ik Hem zou kunnen vinden: Job voelde zich van God gescheiden. Zeker, dit was niet de eerste crisis in zijn leven (hoewel, natuurlijk, het was veel meer dan enig eerder lijden). Hij had troost en troost gevonden in God in eerdere tijden, maar in deze catastrofe voelde hij dat hij God niet kon vinden.
i. Op een manier bijna oneindig minder, maar niettemin echt, ervoer Job wat Jezus ervoer aan het kruis: Een man die voorheen in de gemeenschap en gunst van God was geweest, voelde zich nu volkomen verlaten. Dit was de grootste bron van kwelling in het leven van Job.
ii. Dit vertelt ons niet alleen van Job’s gevoel van het verlies van de tegenwoordigheid van God, maar ook van zijn verlangen om het terug te krijgen. “Goede mensen worden naar God toe gespoeld, zelfs door de ruwe golven van hun verdriet; en wanneer hun smarten het diepst zijn, is hun hoogste verlangen niet om eraan te ontsnappen, maar om bij hun God te komen.” (Spurgeon)
iii. “In Jobs uiterste benauwdheid riep hij naar de Here. Het verlangende verlangen van een getroffen kind van God is om eens te meer het aangezicht van zijn Vader te zien. Zijn eerste gebed is niet: ‘Och, dat ik genezen mocht worden van de ziekte die nu in elk deel van mijn lichaam woekert!’ noch zelfs: ‘Och, dat ik mijn kinderen uit de kaken van het graf mocht zien herrijzen, en mijn eigendom weer uit de hand van de bedrieger mocht zien!’ maar de eerste en meest verheven roep is: ‘Och, dat ik wist waar ik HEM – die mijn God is – zou kunnen vinden, opdat ik tot aan Zijn zetel zou komen!'” (Spurgeon)
c. Ik zou mijn zaak voor Hem voorleggen: Job wilde niet alleen het gevoel van de aanwezigheid van God omwille van geestelijke troost; hij wilde het ook zodat hij gerechtvaardigd zou worden in de rechtbank van God, vooral tegenover de beschuldigingen van zijn vrienden.
i. “Zo ongeduldig is Job op het begin van het proces, dat hij het waagt de Heer voor het gerecht te dagen. In feite wil hij God aanklagen wegens smaad aan zijn karakter!” (Mason)
ii. “Hier wordt de moedige eerlijkheid van Job op zijn best gezien. Zijn vurig verlangen is om oog in oog met God te komen, niet door een gekunstelde boetedoening, zoals Eliphaz aanbeveelt, maar in een eerlijk proces.” (Andersen)
d. Ik zou de woorden kennen, die Hij mij zou antwoorden… Ik zou voor eeuwig van mijn Rechter verlost zijn: Het geweten van Job verzekerde hem dat hij genade en gunst zou vinden aan de troon van God. Zijn vrienden drongen erop aan dat God tegen Job was in zijn lijden, maar Job hield koppig vast aan zijn onschuld.
i. “Hij heeft vertrouwen in de Heer dat, als hij een audiëntie bij Hem kon hebben, God zijn macht niet tegen hem zou gebruiken, maar hem integendeel zou sterken, zodat hij zijn zaak zou kunnen bepleiten.” (Spurgeon)
2. (8-9) Job belijdt zijn gebrek aan inzicht en behoefte aan goddelijke openbaring.
“Kijk, ik ga voorwaarts, maar Hij is er niet,
en achterwaarts, maar ik kan Hem niet waarnemen;
Wanneer Hij aan de linkerhand werkt, kan ik Hem niet aanschouwen;
Wanneer Hij zich naar de rechterhand wendt, kan ik Hem niet zien.
a. Ik ga voorwaarts… achterwaarts… linkerhand… rechterhand: Job hield vol dat hij God had gezocht te midden van zijn crisis. Hij keek in alle richtingen die hij kon.
i. “Dit is een van de kenmerken van een waar kind van God, – dat, zelfs wanneer God hem slaat, hij nog steeds verlangt naar zijn aanwezigheid.” (Spurgeon)
ii. “Een oude puriteinse schrijver merkte merkwaardig op, toen hij dit becommentarieerde: ‘Job, je bent vooruit en achteruit gegaan, en je hebt naar links gekeken en je hebt naar rechts gekeken. Waarom probeer je niet omhoog te kijken?'” (Morgan)
iii. “Deze twee verzen schilderen in levendige kleuren de nood en bezorgdheid van een ziel op zoek naar de gunst van God. Geen middel wordt onbeproefd gelaten, geen plaats onontgonnen, om het voorwerp van zijn onderzoek te vinden. Dit is een ware beschrijving van het gedrag van een oprechte boeteling.” (Clarke)
b. Maar Hij is er niet… Ik kan Hem niet waarnemen: Hoe oprecht en hoe ijverig Job ook zocht, hij kon God niet vinden. God bleef verborgen door een barrière die onmogelijk te doorboren was.
B. Job’s vertrouwen te midden van wanhoop.
1. (10-12) Jobs vertrouwen in God en in zijn eigen integriteit.
Maar Hij kent de weg die ik ga;
Wanneer Hij mij beproefd heeft, zal ik als goud tevoorschijn komen.
Mijn voet heeft Zijn voetstappen vastgehouden;
Ik heb Zijn weg gevolgd en ben niet afgeweken.
Ik ben niet afgeweken van het gebod van Zijn lippen;
Ik heb de woorden van Zijn mond
meer gekoesterd dan mijn noodzakelijke voedsel.”
a. Hij kent de weg die ik ga; wanneer Hij mij beproefd heeft, zal ik als goud tevoorschijn komen: Hier is weer een heldere flits van geloof op een over het algemeen zwarte achtergrond. Job gaf toe dat hij niet tot God kon doordringen, doch klampte zich vast aan het vertrouwen dat God nog over deze crisis was.
i. Met wonderlijk geloof scheen Job op dit vluchtige ogenblik te begrijpen wat hij kon en moest in zijn huidige crisis. Hij begreep dat:
– God Job nog steeds aandachtig gadesloeg en hem niet vergeten was (Hij kent de weg die ik ga).
– God een doel had in de crisis, en het doel was niet om Job te straffen (wanneer Hij mij beproefd heeft).
– God zou op een dag de beproeving tot een einde brengen (ik zal tevoorschijn komen).
– God zou uit dit alles iets goeds brengen (ik zal tevoorschijn komen als goud).
– God waardeerde Job nog steeds; alleen kostbaar metaal wordt door het vuur gehaald (als goud).
ii. “Plotseling, te midden van dit bittere geklaag, vlamde er een hoogst opmerkelijk bewijs op van de hardnekkigheid van zijn geloof. Hij verklaarde met overtuiging dat God wist welke weg hij ging. Hij bevestigde zelfs zijn vertrouwen dat het God was Die hem beproefde, en dat hij weldra als goud uit het proces te voorschijn zou komen.” (Morgan)
iii. “Het lijkt zeer moeilijk te geloven dat een kind van God beproefd zou worden door het verlies van de tegenwoordigheid van zijn Vader, en toch ongeschonden uit de beproeving tevoorschijn zou komen. Doch geen goud wordt ooit verwond in het vuur. Stook de oven zoveel u wilt, laat de vlam zo sterk zijn als u wilt, duw de staaf in het centrum van de witte hitte, laat het liggen in het hart van de vlam; stapel er meer brandstof op, laat een andere vlam de kolen kwellen tot ze het hevigst van hitte worden, toch verliest het goud niets, het kan zelfs winnen.” (Spurgeon)
iv. “Nu aanvaardt hij de beproeving, omdat hij weet: ik zal als goud tevoorschijn komen. Dit beeld, ontleend aan de metallurgie, impliceert niet noodzakelijkerwijs zuivering. Het zou eenvoudig kunnen betekenen dat de beproeving bewijst dat Job al die tijd puur goud is geweest.” (Andersen)
v. “Ik zal vier vragen stellen aan ieder die binnen het bereik van mijn stem is. God kent de weg die gij gaat. Ik zal u eerst vragen: Kent gij uw eigen weg? Ten tweede: Is het een troost voor u dat God uw weg kent? Ten derde: Wordt u beproefd op de weg? En zo ja, ten vierde: Hebt u vertrouwen in God wat betreft de uitkomst van die beproeving? Kunt u met Job zeggen: ‘Als Hij mij beproefd heeft, zal ik als goud tevoorschijn komen?'” (Spurgeon)
b. Mijn voet heeft vastgehouden aan Zijn voetstappen: Dit was een dramatische verdediging van zijn integriteit tegenover zijn beschuldigende vrienden. Job verklaarde dat hij nog steeds God volgde (ik heb Zijn weg bewaard) en Zijn woord liefhad (ik heb de woorden van Zijn mond gekoesterd).
i. “God sprak tot Job. Heeft God ooit tot u gesproken? Ik veronderstel dat Job geen enkele bladzijde van een geïnspireerd geschrift had. Waarschijnlijk had hij dat niet – zelfs niet de eerste boeken van Mozes gezien; misschien had hij dat wel, maar waarschijnlijk niet. God sprak tot hem. Heeft hij ooit tot u gesproken? Geen mens zal ooit God op de juiste wijze dienen, tenzij God tot hem gesproken heeft.” (Spurgeon)
ii. “Merk dan op, dat wat God tot hem gesproken had, hij koesterde. Hij zegt in het Hebreeuws dat hij Gods woord meer had verborgen dan hij ooit zijn noodzakelijke voedsel had verborgen. Men moest in die dagen graan verstoppen om het te beschermen tegen rondtrekkende Arabieren. Job was zorgvuldiger geweest om Gods woord op te slaan dan om zijn tarwe en zijn gerst op te slaan; zorgvuldiger om de herinnering te bewaren aan wat God had gesproken dan om zijn oogsten binnen te halen. Koestert u wat God heeft gesproken?” (Spurgeon)
2. (13-17) Job verwondert zich over Gods macht en soevereiniteit.
“Maar Hij is uniek, en wie kan Hem veranderen?
En wat Zijn ziel begeert, dat doet Hij.
Want Hij doet wat voor mij bestemd is,
En veel van zulke dingen zijn bij Hem.
Daarom ben ik verschrikt bij Zijn aanwezigheid;
Als ik dit overweeg, ben ik bang voor Hem.
Want God heeft mijn hart zwak gemaakt,
En de Almachtige beangstigt mij;
Want ik ben niet afgesneden van de tegenwoordigheid der duisternis,
En Hij heeft diepe duisternis niet verborgen voor mijn aangezicht.”
a. Maar Hij is uniek, en wie kan Hem doen veranderen: Job redeneerde hier met zichzelf terug tegen zijn vorige grote geloofsverklaring. Hij begreep, hoewel hij diep en oprecht op God vertrouwde, tegelijkertijd dat hij God niets kon laten doen.
i. “Vers 13 is een monotheïstische bevestiging. Job zei: ‘Hij (God) is de unieke (één).’ De Hebreeuwse uitdrukking is zeldzaam in het OT maar idiomatisch.” (Smick)
ii. De oudere King James Version vertaalt wie kan Hem doen veranderen als wie kan Hem omkeren? “Maar oh! De tekst zelf is muziek in mijn oren. Het lijkt te klinken als de krijgstrompet van de strijd, en mijn ziel is klaar voor de strijd. Het lijkt nu dat als er beproevingen en moeilijkheden zouden komen, als ik mijn hand maar op deze kostbare tekst kon houden, ik ze allemaal zou uitlachen. Wie kan Hem omkeren’ – zou ik roepen – ‘Wie kan Hem omkeren’? Kom op, aarde en hel, kom op, want ‘wie kan hem bekeren?'” (Spurgeon)
b. Hij volbrengt wat voor mij bestemd is, en veel van zulke dingen zijn bij Hem: Job moest toegeven dat God zou doen wat Hem behaagde in Jobs leven en zich niet zou laten gijzelen door Jobs eisen. Hij begreep dat de redenen en de wijsheid van Gods werk uiteindelijk bij Hem zijn en niet bekend zijn bij Job of anderen (zoals Jobs vrienden).
i. Job leek hier steeds dichter bij de plaats te komen waar God wilde dat hij zou zijn in zijn crisis. Hij komt steeds dichter bij het besef dat God te vertrouwen is, dat God in feite van hem houdt en voor hem zorgt; maar tegelijkertijd is Hij soeverein, en op zijn minst gaan sommige van Zijn wegen ons te boven.
c. Daarom was ik doodsbang bij Zijn aanwezigheid… God heeft mijn hart zwak gemaakt: Weten wat hij niet kon weten over God deed Job de afstand tussen hemzelf en God waarderen. Het deed hem een goed en rechtvaardig ontzag voor God voelen, hoewel het voelde als diepe duisternis omdat het hem weinig troost bood in zijn crisis.
i. “De sterkste geloofsbevestigingen van Job lijken altijd gepaard te gaan met even sterke beweringen van angst en pijn. In dit hoofdstuk is zijn vertrouwen in zijn eigen gerechtigheid onaantastbaarder dan ooit, maar tegelijkertijd ‘bedekt dikke duisternis’ zijn gezicht en is hij vervuld van angst. Op de een of andere manier is Jobs geloof elastisch genoeg om tegelijkertijd schrik en vertrouwen te omarmen.” (Mason)