5 “Voorwaar, (F)het licht van de goddeloze is gedoofd,
en de vlam van zijn vuur schijnt niet.
6 Het licht is (G)duister in zijn tent,
en zijn lamp boven hem is gedoofd.
7 Zijn sterke schreden zijn verkort,
en zijn (H)eigen listen werpen hem neder.
8 Want hij wordt door zijn eigen voeten in een net geworpen,
en hij wandelt op de mazen ervan.
9 (I)Een val grijpt hem bij de hiel,
een strik grijpt hem.
10 Een touw is voor hem verborgen in de grond,
een val voor hem op het pad.
11 (J)Verschrikkingen verschrikken hem aan alle kanten,
en achtervolgen hem op de hielen.
12 Zijn kracht is uitgehongerd,
en onheil is (K)gereed voor zijn struikelen.
13 Het verteert de delen van zijn huid;
(L)de eerstgeborene des doods verteert zijn ledematen.
14 Hij wordt uit de tent gerukt waarin hij vertrouwde
en wordt gebracht tot (M)de koning der verschrikking.
15 In zijn tent woont wat niet van hem is;
(N)zwavel wordt over zijn woning gestrooid.
16 Zijn (O)wortels verdrogen beneden,
en zijn (P)takken verdorren boven.
17 Zijn (Q)herinnering vergaat van de aarde,
en hij heeft geen naam op de straat.
18 (R)Hij wordt van het licht in de duisternis gedrongen,
en uit de wereld verdreven.
19 Hij heeft geen (S)nageslacht of nageslacht onder zijn volk,
en geen overlevende waar hij placht te wonen.
20 Zij van het westen zijn ontsteld over zijn dag,
en gruwel grijpt hen van het oosten aan.
21 Zo zijn de woningen van de onrechtvaardigen,
zo is de plaats van hem die God niet kent.”

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.