7 “Want er is hoop voor een boom,
al wordt hij omgehakt, dat hij weer zal uitspruiten,
en dat zijn scheuten niet zullen ophouden.
8 Al wordt zijn wortel oud in de aarde,
en (N)sterft zijn stronk in de aarde,
9 toch zal hij bij de geur van water ontluiken
en (O)takken uitsteken als een jonge plant.
10 Maar een mens sterft en wordt terneergeslagen;
de mens blaast zijn laatste adem uit, en (P)waar is hij?
11 (Q)Zoals wateren uit een meer wegvloeien
en een rivier wegkwijnt en opdroogt,
12 zo ligt een mens neder en staat niet meer op;
totdat (R)de hemelen niet meer zijn, zal hij niet ontwaken
of uit zijn slaap worden gewekt.
13 Och, dat Gij mij in Sjeool zoudt verbergen,
dat Gij mij zoudt verbergen,
tot uw toorn voorbij is,
dat Gij mij een vastgestelde tijd zoudt stellen, en mij gedenken!
14 Als een mens sterft, zal hij dan weer leven?
Al de dagen van mijn dienst zou ik wachten,
tot mijn vernieuwing zou komen.
15U zou (Z)roepen, en ik zou u antwoorden;
u zou verlangen naar het (AA)werk van uw handen.
16 Want dan zou u (AB)mijn schreden tellen;
u zou niet (AC)waken over mijn zonde;
17 mijn overtreding zou (AD)verzegeld worden in een zak,
en u zou mijn ongerechtigheid bedekken.