De invoering van de landbouw
Vanaf ongeveer 7000 v. Chr. in Griekenland, werd de landbouweconomie geleidelijk overgenomen in Europa, hoewel gebieden verder naar het westen, zoals Groot-Brittannië, pas twee millennia later werden beïnvloed en Scandinavië nog later. De periode van het begin van de landbouw tot het wijdverbreide gebruik van brons rond 2300 v. Chr. wordt de Neolithische Periode (Nieuwe Steentijd) genoemd.
Landbouw had zich al eerder in het Midden-Oosten ontwikkeld, en de relatie van Europa tot dat gebied en het mechanisme van de introductie van de landbouw zijn op verschillende manieren verklaard. Het ene uiterste is een model van immigrantenkolonisatie vanuit het Midden-Oosten, waarbij de landbouwgrens verder westwaarts opschoof naarmate de bevolking groeide en nieuwe nederzettingen werden gesticht. Een variant van dit model ontkent de uniformiteit van een dergelijke “golf van opmars” en benadrukt de mogelijkheid van een meer onregelmatige pioniersbeweging. Het andere uiterste is een model van adoptie van de landbouw door inheemse Mesolithische groepen, met een minimum aan afhankelijkheid van geïntroduceerde mensen of middelen.
In het voordeel van het indringende model is de aard van de gewassen die de basis vormden van de vroege landbouw; de voornaamste granen waren emmertarwe, einkorrelige tarwe en gerst, samen met andere planten zoals erwten en vlas. Deze waren alle gedomesticeerd in het Midden-Oosten, waar hun wilde voorouders werden gevonden. De materiële cultuur van de vroegste landbouwers in Griekenland en Zuidoost-Europa vertoont eveneens grote gelijkenis met die van het Midden-Oosten. Anderzijds zijn de dieren die belangrijk waren voor de vroege landbouw niet zo duidelijk geïntroduceerd; wilde schapen en geiten kunnen beschikbaar zijn geweest in Zuid-Europa, en runderen werden waarschijnlijk minstens even vroeg gedomesticeerd in Zuidoost-Europa als in het Midden-Oosten. Er waren ook duidelijke Europese bijdragen; de hond werd in Europa gedomesticeerd in het Mesolithicum, en er zijn aanwijzingen dat het paard voor het eerst werd gedomesticeerd op de Westelijke Steppe.
Het proces van landbouwinvoering verliep bovendien niet snel en niet uniform. Het duurde minstens 4.000 jaar voordat de landbouw zijn noordelijke grens bereikte in Scandinavië, en daar was het het succes van de visserij en de zeehondenjacht dat de landbouw als een wenselijke aanvulling op de economie mogelijk maakte. Het is waarschijnlijk dat in veel gebieden van West-Europa gedomesticeerde dieren werden gebruikt vóór de adoptie van landbouwgewassen. Het is ook mogelijk te pleiten voor een aanzienlijke Mesolithische bijdrage, vooral in het noorden en westen. Niet alleen werd in sommige gebieden naast de landbouw nog steeds gejaagd en geoogst, maar er was ook continuïteit in de locatie van de nederzettingen en het gebruik van hulpbronnen, vooral van steen voor werktuigen. Ondanks het verdwijnen van de kleine lemmeten die vroeger voor speren en pijlen werden gebruikt en het verschijnen van zware werktuigen voor het kappen van bossen, was er een zekere continuïteit in de werktuigtechnologie.
Het is onwaarschijnlijk dat de invoering van de landbouw in heel Europa een eenvoudig of uniform proces is geweest. In sommige streken, met name Griekenland, de Balkan, Zuid-Italië, Midden-Europa en Oekraïne, kan de kolonisatie door nieuwe bevolkingsgroepen belangrijk zijn geweest; elders, vooral in het westen en noorden, is een geleidelijk proces van aanpassing door inheemse gemeenschappen waarschijnlijker, hoewel het patroon overal gemengd zal zijn geweest.
De gevolgen van de adoptie van de landbouw waren belangrijk voor alle latere ontwikkelingen. Permanente bewoning, bevolkingsgroei en exploitatie van kleinere gebieden brachten allemaal nieuwe relaties tot stand tussen mens en milieu. Mobiliteit had voorheen kleine bevolkingen in lage dichtheden noodzakelijk gemaakt en had alleen materiële zaken toegestaan die konden worden gedragen, met weinig investeringen in structuren; deze beperkingen werden opgeheven, en de mogelijkheid werd geschapen voor vele nieuwe ambachten en technologieën.
De vroegste bewijzen voor landbouw komen van vindplaatsen in Griekenland, zoals Knossos en Argissa, kort na 7000 v. Chr. Tijdens het 7e millennium was landbouw wijdverbreid in Zuidoost-Europa. De materiële cultuur van dit gebied vertoont sterke gelijkenis met die van het Midden-Oosten. De pottenbakkerskunst deed zijn intrede en er werd een verscheidenheid aan zeer gedecoreerde vazen vervaardigd. Er ontstonden permanente nederzettingen van kleine lemen bakstenen huizen; door voortdurende herbouw van dergelijke dorpen op dezelfde plaats ontstonden grote nederzettingsheuvels, of tells. Kleivoorbeeldjes, meestal van vrouwen, zijn een veel voorkomende vondst in veel huizen, en er kunnen ook speciale heiligdommen of tempels zijn geweest. De precieze geloofsovertuigingen kunnen niet worden achterhaald, maar zij wijzen op het belang van ritueel en religie in deze samenlevingen. In het 5e en 4e millennium werden sommige van deze plaatsen, zoals Sesklo en Dhimini in Griekenland, verdedigd. Vanaf het vroege 5e millennium zijn er bewijzen voor de ontwikkeling van koper- en goudmetallurgie, onafhankelijk van tradities uit het Midden-Oosten, en er zijn kopermijnen gevonden op het Balkanschiereiland. Tot de metaalprodukten behoorden persoonlijke siervoorwerpen en enkele gebruiksvoorwerpen; op de begraafplaats te Varna, in Bulgarije, bevonden zich vele gouden voorwerpen, met grote verzamelingen in sommige graven. De controle over rituelen, technologie en landbouw, evenals de behoefte aan verdediging, wijzen allemaal op de groeiende differentiatie binnen de neolithische samenleving.
In het centrale en westelijke Middellandse-Zeegebied komt het duidelijkste bewijs uit Zuid-Italië, waar in het 7e millennium een gemengde landbouweconomie tot stand kwam. Er zijn veel grote dorpen herkend, vaak omringd door omsloten greppels. Elders in de regio werden gedomesticeerde gewassen en dieren langzamer in de inheemse economieën opgenomen. Ook nieuwe technologieën werden overgenomen; er werd aardewerk gemaakt versierd met karakteristieke ingedrukte patronen, en tegen het 4e millennium werd er in Spanje koper bewerkt. De grote eilanden in de Middellandse Zee werden gekoloniseerd. Het algemene beeld is er een van kleinschalige regionale ontwikkeling. Eén zo’n regionaal patroon was op Malta, waar vanaf het vroege 4e millennium een reeks massieve stenen tempels werd gebouwd.
In een strook over Midden- en West-Europa worden de vroegste boeren vanaf 5400 v. Chr. vertegenwoordigd door een homogeen patroon van nederzettingen en materiële cultuur, de LBK Cultuur genoemd (van Linienbandkeramik of Linearbandkeramik), naar het typische aardewerk versierd met lineaire banden van ornament. Dezelfde stijl van aardewerk en ander materiaal wordt in de hele regio gevonden, en hun nederzettingen vertonen een regelmatige voorkeur voor de gemakkelijk te bewerken en goed gedraineerde lössbodems. De huizen waren 6 tot 7 meter breed en tot 150 meter lang en omvatten mogelijk stallen voor dieren; in sommige gebieden waren zij gegroepeerd in grote dorpen, maar elders was er een verspreid patroon van kleine clusters van huizen. Er zijn enkele begraafplaatsen bekend; deze vertonen een concentratie van voorwerpen die bij oudere mannen zijn gedeponeerd. Rond 4700 v. Chr. kwam er een einde aan de culturele homogeniteit en ontstonden er regionale nederzettings- en cultuurpatronen naarmate de bevolking groeide en nieuwe gebieden voor de landbouw werden ontgonnen. De beste informatie komt van dorpen aan de rand van meren in Frankrijk en Zwitserland, waar in vochtige omstandigheden organisch materiaal bewaard is gebleven.
De landbouw verspreidde zich ook noordoostwaarts in de steppe ten noorden van de Zwarte Zee. Vóór 6000 v. Chr. werden daar gedomesticeerde dieren en aardewerk gevonden, maar in samenlevingen die nog sterk afhankelijk waren van de jacht en de visvangst. Rond 4500 v. Chr. ontstond een nieuw patroon van dorpen, zoals in Cucuteni en Tripolye, met een gemengde landbouweconomie. Sommige van deze dorpen telden vele honderden huizen en werden steeds meer omringd door massieve vestingwerken. Verder naar het oosten, over de steppe tot aan de zuidelijke Oeral, werden aardewerk, gedomesticeerde dieren en granen geleidelijk aan toegevoegd aan de inheemse jacht- en verzameleconomie, en werd het paard gedomesticeerd. Nomadische herderseconomieën ontwikkelden zich tegen het 2e millennium.
De landbouw breidde zich pas na een lange onderbreking uit van Midden- naar Noord-Europa. Een millennium lang kwamen landbouwers en jager-verzamelaars met elkaar in contact en werd aardewerk overgenomen of uitgewisseld, maar gedomesticeerde dieren en gewassen werden pas rond 4200 v. Chr. in Noord-Duitsland, Polen en Zuid-Scandinavië geïntroduceerd, kennelijk na een afname van de beschikbaarheid van voedselbronnen uit zee. De landbouw werd snel de belangrijkste bestaansbasis en breidde zich uit tot zijn maximale klimatologische levensvatbaarheid in Scandinavië. Tegen het midden van het 4e millennium werden grote gemeenschappelijke graven gebouwd, vaak van megalithische (grote-stenen) constructie.
In West-Europa was er een soortgelijke vertraging in de verspreiding van de landbouw. In West-Frankrijk werden gedomesticeerde dieren toegevoegd aan de jacht en het verzamelen in een overwegend op vee gebaseerde economie, en ook het pottenbakken werd overgenomen. In Groot-Brittannië en Ierland kan het kappen van bossen vanaf 4700 v. Chr. het begin van de landbouw betekenen, maar er is weinig bewijs voor nederzettingen of monumenten vóór 4000 v. Chr. en de jacht- en verzameleconomie bleef op sommige plaatsen bestaan. De bouw van grote gemeenschappelijke graven en verdedigde omheiningen vanaf 4000 v. Chr. kan wijzen op de groei van de landbouwbevolking en het begin van concurrentie om hulpbronnen. Sommige van deze omheiningen werden aangevallen en verbrand, een duidelijk bewijs van gewelddadige oorlogsvoering. De graven, van aarde en hout of van megalithische constructie, bevatten gemeenschappelijke begravingen en dienden als markeringen voor aanspraken op landbouwgebieden en als brandpunten voor de verering van voorouders. Sommige, zoals de graven in Bretagne en Ierland, bevatten rijkelijk versierde stenen.