ELIHU (Heb. אֱלִיהוּא, vroeger אֱלִיהוּ; “God is de Ene “), zoon van Barachel de Buziet, uit het geslacht van Ram, een personage – voor het eerst geïntroduceerd, en nogal onverwacht, in Job 32:2 – die Job en zijn drie vrienden toespreekt van 32:6 tot en met hoofdstuk 37. (Voor het literaire probleem dat hierdoor ontstaat en een analyse van Elihu’s bijdrage aan de discussie, zie *Job, Boek). De namen die aan Elihu en zijn vader zijn toegekend (Barachel, “God heeft gezegend”) kunnen erop wijzen dat de auteur van deze hoofdstukken het standpunt goedkeurt dat Elihu vertegenwoordigt. De stam en de familie die hem worden toegewezen (“de Buziet, uit het geslacht van Ram”), zijn echter duidelijk gekozen, net als bijvoorbeeld de naam en de stam van *Eliphaz, de Temaniet, om aan te sluiten bij de setting van de oudste laag van het Boek Job (“het land van *Uz,” Job 1:1; “de *Kedemieten,” 1:3b); want volgens Genesis 22:21 was Buz een jongere broer van Uz en een oom van Aram, met wie de Septuagint en Symmachus, waarschijnlijk terecht, deze Ram identificeren. Een minder waarschijnlijke mogelijkheid is de verbinding van Elihu’s voorgeslacht met Ram, kleinzoon van Juda in de late bronnen (Ruth 4:19; i Chr. 2:9) die worden gevolgd door het Nieuwe Testament (Matt. 1:2).
In de Aggadah
De aggadah prijst zowel de wijsheid als de bescheidenheid van Elihu. Hij werd “buzi” (lit. “nederig”; Job 32:2) genoemd, alleen omdat hij zichzelf van geringe waarde achtte in de aanwezigheid van hen die groter waren dan hijzelf (Zohar, 2:166a), en hij toonde zijn wijsheid door nooit te spreken voordat hij geluisterd had naar wat Job te zeggen had (arn1 37, 111-112). Zijn wijsheid wordt weerspiegeld in zijn uitspraak: “Wat de Almachtige betreft, wij kunnen Hem nooit achterhalen” (Job 37:23). Hij zou het verdiend hebben in de Schrift vermeld te worden, als hij niet meer gedaan had dan de werking van de neerslag beschrijven (vgl. Job 36:27 en 37:3; Gen. R. 36:7). Elihu was een profeet (Sot. 15b) en stamde af van Nahor, de broer van Abraham (ser 28, 141-2).
bibliografie:
Ginzberg, Legends, index; Y. Ḥasida, Isheiha-Tanakh (1964), 65-66.