In de Apologie van Socrates (geschreven door Plato) spreekt Socrates, nadat hij ter dood is veroordeeld, de rechtbank toe. Hij denkt na over de aard van de dood, en vat samen dat er in principe twee meningen over bestaan. De eerste is dat het een migratie is van de ziel of het bewustzijn van dit bestaan naar een ander, en dat de zielen van alle eerder overleden mensen daar ook zullen zijn. Dit windt Socrates op, omdat hij dan zijn dialectische onderzoekingen kan uitvoeren met alle grote Griekse helden en denkers uit het verleden. De andere opvatting over de dood is dat het vergetelheid is, de volledige beëindiging van het bewustzijn, niet alleen niet meer in staat om te voelen, maar een volledige afwezigheid van bewustzijn, zoals iemand in een diepe, droomloze slaap. Socrates zegt dat zelfs deze vergetelheid hem niet erg beangstigt, omdat hij, terwijl hij zich niet bewust zou zijn, dienovereenkomstig vrij zou zijn van enige pijn of lijden. Inderdaad, zegt Socrates, kon zelfs de grote koning van Perzië niet zeggen dat hij ooit zo gezond en vredig rustte als in een droomloze slaap.
Cicero, die drie eeuwen later schreef in zijn verhandeling Over de ouderdom, in de stem van Cato de Oudere, besprak op soortgelijke wijze de vooruitzichten van de dood, waarbij hij veelvuldig verwees naar de werken van vroegere Griekse schrijvers. Ook Cicero concludeerde dat de dood ofwel een voortzetting van het bewustzijn is, ofwel de beëindiging ervan, en dat als het bewustzijn in een of andere vorm voortduurt, er geen reden is om de dood te vrezen; terwijl als het in feite de eeuwige vergetelheid is, hij vrij zal zijn van alle wereldse ellende, in welk geval hij ook niet diep bedroefd moet zijn door de dood.
Dergelijke gedachten over de dood werden verwoord door de Romeinse dichter en filosoof Lucretius in zijn didactisch gedicht De rerum natura uit de eerste eeuw v.C. en door de oude Griekse filosoof Epicurus in zijn Brief aan Menoeceus, waarin hij schrijft;
“Wen uzelf eraan te geloven dat de dood niets voor ons is, want goed en kwaad impliceren het vermogen tot gewaarworden, en de dood is de ontkenning van alle gewaarwording; daarom maakt een juist begrip van het feit dat de dood niets voor ons is, de sterfelijkheid van het leven aangenaam, niet door aan het leven een eindeloze tijd toe te voegen, maar door het verlangen naar onsterfelijkheid weg te nemen. Want het leven heeft geen verschrikkingen voor hem die goed begrepen heeft dat er geen verschrikkingen voor hem zijn in het ophouden te leven. Dwaas is dus de man die zegt dat hij de dood vreest, niet omdat hij pijn zal doen als hij komt, maar omdat hij pijn heeft bij het vooruitzicht. Wat geen ergernis veroorzaakt wanneer het aanwezig is, veroorzaakt slechts een ongegronde pijn in de verwachting. Daarom is de dood, het vreselijkste kwaad, niets voor ons, want als wij zijn, is de dood niet gekomen, en als de dood komt, zijn wij niet. Het is dus niets, noch voor de levenden, noch voor de doden, want bij de levenden is het niet en de doden bestaan niet meer.”
Parafraserend met de filosoof Paul Edwards, merken Keith Augustine en Yonatan I. Fishman op dat “hoe groter de schade aan de hersenen, hoe groter de overeenkomstige schade aan de geest. De natuurlijke extrapolatie van dit patroon is maar al te duidelijk – wis het functioneren van de hersenen volledig uit, en ook het geestelijk functioneren zal ophouden”.
De hedendaagse wetenschappers Steven Pinker en Sean Carroll beweren dat de dood gelijk staat aan eeuwige vergetelheid, omdat de wetenschap geen mechanisme heeft gevonden om het bewustzijn na de dood voort te zetten.